Er kwam een groepje binnen, waaronder een telescoop. We keken net een tijdje rustig uit over de plas. De zon stond gunstig, het licht was prachtig. De wind woei om de hut. Binnen zaten we beschut. Lui leunden we met onze ellebogen op de raamrand, de verrekijkers voor onze ogen houdend. Binnen en uit de wind zaten we, in tegenstelling tot anderen bij de hangplek voor vogelaars aan de noordkant van de Ezumakeeg. De dampende mangothee smaakte prima. Een meditatief moment haast, voordat het groepje binnen kwam stampen. De grutto’s beoefenden wat acrobatiek door bij elkaar op de rug te balanceren, de naam scanderend. Een enkele zwarte ruiter onderscheidde zich van de tureluurs. Kemphanen scharrelden door het laagje water op de wadachtige bodem, af en toe met de ellebogen werkend om het eigen fourageergebied af te schermen. Grote en kleine, licht en donker getinte exemplaren struinden door elkaar heen met een geschubt verenkleed. “Een hele groep goudplevieren daar”, beweerde de kennelijke leider van het binnengekomen groepje. Wij keken elkaar eens aan met een veelbetekenende blik “heb jij ze gezien?”. Kort daarvoor hadden wij ons nog zitten verkneukelen aan onze Elvis.
Elvis de kemphaan. Een prachtexemplaar, klaar voor de balts, als enige leek ons toe. Elvis was stevig, buikdragend en deze bolle voorkant was overspannen met een zwart gevlekt tijgervel. Daarboven hing een flinke witte kraag met als toef een indrukwekkende zwarte glimmende vetkuif op zijn kop. Elvis was duidelijk The King. Ja, Elvis was er klaar voor. De meeste soortgenoten waren nog niet verder dan een licht ringetje om de snavel en iets dat vaag op een nog te vormen kraag in het verenpak leek. Elvis was klaar voor wat? De ring was nog leeg, sterker nog hij moest nog opgebouwd worden. En daarom was het ook zo aandoenlijk.